Bewustzijn, arbeidersbewustzijn, ontwikkeling van...

Door Fredo 8 juni 2016


Vaak wordt het arbeidersbewustzijn, zeker het revolutionaire proletarische bewustzijn, gezien als iets wat van buiten de arbeidersklasse afkomstig is, namelijk het wetenschappelijk socialisme, sinds Mehring marxisme genoemd. De conclusie die daaruit wordt getrokken is dat het wetenschappelijk socialisme de arbeiderklasse binnengedragen moet worden. De reden van dit misverstand is misschien dat Marx en Engels nauwelijks aandacht hebben besteed aan het bewustzijn en ook op dit vlak vrijwel niets meer aan theorie hebben gevormd, dan wat te vinden is in De Duitse Ideologie en de stellingen over Feuerbach. Zie voor meer historisch materialisme.


Met name stromingen die zich beroepen op Lenin baseren zich vaak (al dan niet terecht) op het volgende citaat waarin hij zegt dat het socialistische bewustzijn ontstaan is buiten de arbeidersklasse, binnen het burgerlijke intellect, en dat het in de klassenstrijd is binnengedragen:

"De geschiedenis van alle landen getuigt, dat de arbeidersklasse uit eigen krachten uitsluitend een trade-unionistisch bewustzijn kan uitwerken, d.w.z. de overtuiging van de noodzakelijkheid zich in bonden te verenigen, strijd tegen de ondernemers te voeren, van de regering het afkondigen van deze of gene voor de arbeiders noodzakelijke wetten verkrijgen, enz. (...) Vervolgens haalt Lenin Kautsky aan:
'In dit verband verschijnt het socialistische bewustzijn als het noodzakelijke, rechtstreekse resultaat van proletarische klassenstrijd. Dit is echter foutief. Het socialisme als leer wortelt weliswaar, evenals de klassenstrijd van het proletariaat in de huidige economische verhoudingen, ontspruit evenals deze uit de strijd tegen de massale armoede en de massale ellende die het kapitalisme voortbrengt; maar beide ontstaan naast elkaar, niet uit elkaar en onder verschillende voorwaarden, Het moderne socialistische bewustzijn kan slechts ontstaan op de grondslag van een diep wetenschappelijk inzicht. Inderdaad is de huidige economische wetenschap evenzeer een voorwaarde van de socialistische productie als bv. de huidige techniek; evenwel kan het proletariaat bij de beste wil evenmin de ene als de andere scheppen; ze ontstaan beide uit het huidige maatschappelijke proces.

De drager van de wetenschap is evenwel niet het proletariaat, maar het burgerlijke intellect' (door Kautsky onderstreept) 'in enkele leden van deze laag is dan ook het socialisme ontstaan en door hen eerst aan geestelijk hoogstaande proletariërs meegedeeld die het dan in de klassenstrijd binnen dragen waar de verhoudingen het toelaten. Het socialistisch bewustzijn is dus iets, dat in de klassenstrijd is binnen gedragen, niet iets, dat oorspronkelijk daaruit is ontstaan'." 

Bron: Lenin "Wat te doen" 1902.

Voor wie echter uitgaat van het standpunt dat de bevrijding van de arbeidersklasse slechts het werk van de arbeiders zelf kan zijn, is de kwestie echter niet eenvoudigweg met bovenstaat Lenin-citaat op te lossen. Dan stelt zich de vraag, hoe het arbeidersbewustzijn zich kan ontwikkelen tot een revolutionair bewustzijn. Het wetenschappelijk socialisme (of historisch materialisme) en het arbeidsbewustzijn zijn dan twee verschillende dingen, waarvan de onderlinge verhouding nader te bepalen is. Anton Pannekoek snijdt deze kwestie aan in het volgende artikel.



De intellectuelen en het historisch materialisme

door Anton Pannekoek (anoniem)

Voor het eerst gepubliceerd in Spartacus, weekblad van de Communistenbond “Spartacus” 1946, No. 51, December 1946. Bron: collectie A.A.A.P


Na de grote Franse Revolutie, toen de leuze van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in de praktijk bleek neer te komen op de vrijheid om uit te buiten, gelijke plichten voor rijken en voor armen, dus voor ongelijken, en de broederschap verstikt werd door de moordende concurrentie, moest het op een intellectueel van die tijd wel de indruk maken, alsof de revolutie een mislukking was geweest. Crisis, overmatig lange arbeid van volwassenen en kinderen, alcoholisme, werkloosheid, en wanhopig verzet tegen uitbuiting brachten de geesten in beroering en wekten hen enerzijds op tot scherpe kritiek op de bestaande verhoudingen, terwijl het anderzijds leidde tot een streven naar een meer harmonische samenleving, waarin bovengeschetste misstanden onbekend zouden zijn. Het was de tijd van het optreden van de grote utopisten Saint Simon, Fourier en Robert Owen.


Het denken en streven naar een dusdanige harmonische samenleving ging niet in de eerste plaats uit van de massa, van de bezitlozen. Door een of andere socialistische ideologie waren zij nog nauwelijks bevangen. Het socialisme, dat deze verlichten predikten, was een socialisme dat ingevoerd zou worden door de wijzen, de verstandigen, de nobelen van geest. De korte heerschappij van de massa gedurende de Franse Revolutie, de terreur, had bij hen afschuw gewekt, hoewel door hen (Saint Simon) de revolutie wel als klassestrijd was herkend, aarzelden zij toch om het toekomstige socialisme als resultaat te zien van de beweging en van de strijd van de proletarische massa.


Het utopisch socialisme was dan ook een socialisme van boven af, door de staat ingevoerd. Hun ideologie was niet het historisch materialisme, maar het verlichte materialisme van het einde van de 18de eeuw, dat kort wel wordt samengevat in de woorden de omstandigheden vormen de mens, wat dan moest dienen als verklaring en verontschuldiging voor de degeneratie, die het jonge kapitalisme met zijn niets ontziende uitbuiting over de massa had gebracht en die door de socialisten van toen niet anders als een onderdrukte, lijdende klasse werd gezien, totaal onbekwaam om zichzelf te helpen. Deze milieu-theorie diende het utopisch socialisme als ideologische grondslag.


Hoeveel waars er overigens school in de bewering, dat het karakter van de mens enerzijds het resultaat was van een aangeboren aanleg en anderzijds van zijn omgeving, bewees Robert Owen, de grote hervormer, die in Schotland een bloeiende kolonie, hoofdzakelijk van wevers stichtte, waar dronkenschap, strafrechter, processen en liefdadigheid onbekend waren, terwijl het geheel was samengesteld uit de meest gemengde, dikwijls sterk gedemoraliseerde elementen.


Al naarmate in het midden van de vorige eeuw in verschillende revoluties de bourgeoisie meer volledig aan de macht kwam, trad ook de tegenstelling tussen haar en de arbeidersklasse duidelijker aan het licht. Door het samengaan van arbeiders en burgerdom tegen de resten van de oude adellijke machten kon het niet anders of ook de arbeidersklasse moest tot bewustzijn komen van haar eigen betekenis.


Daarbij had zij numeriek een belangrijke groei doorgemaakt. In Engeland waren reeds vakverenigingen ontstaan en stakingen voor hoger loon en kortere werktijd, vergezeld van demonstraties, had duidelijk doen zien dat zich hier een nieuwe klasse met nieuwe tegenstellingen aan het vormen was. Dit gaf een ander aanzien aan de oplossing van de maatschappelijke problemen. De industriële revolutie met zijn groeiend proletariaat, de snelle ontwikkeling deed de mensen vragen “waarheen” en deze vraag werd ook aan de zich ontwikkelende klassestrijd tussen bourgeoisie en proletariaat gesteld. 


Het “de omstandigheden vormen de mens” dat een excuus was voor de gedemoraliseerde arbeidersklasse, kan geen dienst doen voor een klasse, die zijn rechten komt opeisen.Om het vergankelijke van het recht en de macht van de heersende klasse aan te tonen, moet zij ook het vergankelijke van hun opvattingen over recht en moraal aantonen, want een strijd, waarin materiële dingen worden nagestreefd, blijkt steeds ook een strijd te zijn om morele waarden. De bezittende klasse is steeds zelf genoodzaakt deze erbij te halen. Uit deze ideële strijd ontstond het historisch materialisme. De vraag was niet meer wordt de mens als dief, luiaard of dronkaard geboren, maar waar komen de algemene opvattingen over recht, moraal, zedelijkheid, kunst, godsdienst vandaan? En het waren weer intellectuelen, die deze vraag stelden en oplosten, waarbij de zelfstandige rol van het proletariaat tot pijlers van hun leer diende.


Het historisch materialisme heeft slechts zijdeling te maken met de beperkte milieutheorie. De mens leeft niet alleen in zijn beperkte stoffelijke omgeving, hij leeft ook in een maatschappij waarin bepaalde algemene opvattingen en ideeën heersen. Hij kan dronken zijn en lui en de gangbare opvattingen huldigen, hij kan nuchter zijn en ijverig, doch in scherpe tegenstelling staan tot de opvattingen van zijn tijd. Door de verandering van de tijdgeest aan te tonen en terug te voeren op de zich ontwikkelende techniek, die achter de rug van de mensen plaats vindt, werd het denken van de bourgeoisie, zowel als van het proletariaat verklaard, de vergankelijkheid van de eerste vastgesteld en de toekomst der laatste aangetoond. Zeker, het zijn ook de mensen zelf, die de techniek wijzigen, maar omdat het verband tussen de techniek die gewijzigd wordt en de ideeën, die veranderen, niet wordt aangenomen door de bezittende klasse - dit is namelijk voor hen het luiden van de doodsklok - heerst de techniek oppermachtig als een blinde kracht over ons. Slechts de klasse waarvan de belangen met zich meebrengen die stelling te aanvaarden, kan met vooruitbepaling van de uitslag actief werkzaam zijn. Haar van een vloek tot een zegen maken.


Wanneer nu één van onze lezers zegt dat hij geen antwoord kan geven op het bezwaar dat er toch mensen van burgerlijke afkomst zijn die zich dienstbaar maken aan de strijd van de arbeidersklasse, dan antwoorden wij, dat deze vraag duidelijk toont dat de vraagsteller met zijn denken in het burgerlijk materialisme, de milieutheorie vastzit. Als klasse kan de bourgeoisie of iedere heersende stand, kaste of laag het historisch materialisme nooit aanvaarden, als enkeling bij uitzondering wel. Wel moeten wij voorzichtig zijn met deze mensen, die hun leven in dienst stellen van de bevrijdingsstrijd van het proletariaat. De geschiedenis van de arbeidersbeweging laat maar al te vaak zien, dat zij toch eigenlijk niets meer waren dan sociale filantropen, die voor, al was het dan ook met behulp van, de arbeidersklasse de kastanjes uit het vuur wilden halen. In hun ijver en ongeduld stelde de arbeidersklasse hen vaak teleur en dan leek zij hen weer de klasse te zijn van domme, ongelukkige wezens, die nooit in staat zouden zijn zichzelf te helpen.


Werden in een vroegere periode, bij het stormenderhand oprukken van de socialistische partijen, de proletariërs buitengewoon verheerlijkt, des te minder werden zij gewaardeerd bij een tijdelijke neergang en vond de opvatting weer gehoor van een socialisme dat door de wijzen en edelen ingevoerd zou worden, desnoods met geweld.


Het is dan ook zeer verklaarbaar dat, toen na de eerste wereldoorlog, de bewegingen van de arbeidersklasse bleven steken, het utopisch socialisme gepaard met het neerhalen van het historisch materialisme tot een platte milieu-theorie, bij de leiders van de socialistische partijen en vakverenigingen ingang vond. De eerste intellectuele verkondigers van het historisch materialisme stonden feitelijk op een afstand van de eigenlijke bewegingen van de arbeidersklasse, wat ook de beste plaats voor hen was voor een zuiver oordeel.


Als vakbonden en partijen groot worden, dan ziet men ze er in stromen en ontstaan er ook, uit de arbeidersklasse en hun strijd voortgekomen intellectuelen, die in de leidende functies komen en de bekende vakverenigingsbureaucratie gaan vormen. Ook deze utopisten zullen het voor de arbeiders opknappen, maar dan moet ook gebeuren, wat deze lui met hun beproefde ervaring willen. Komen hun eigen posities en “idealen” in gevaar, dan roepen zij de massa’s wel eens op tot actie, maar utopisten als ze zijn, staan ze verbaasd als die beroerde massa niet respondeert. Ze menen het toch zo goed.


Op andere tijden, als de massa wel in beweging komt, is het doorgaans volgens de één de tijd niet, volgens de ander deugen de doelstellingen niet. Neen, ze moeten dan en dan in beweging komen en zo en zo handelen, anders gaat het verkeerd.


Wij, historisch materialisten, weten echter dat de arbeidersklasse tot de strijd gedwongen wordt door de economische en politieke werkingen van de samenleving. Dat organisatievorm door de organisatie van de productie bepaald is, dat doelstelling en optreden door het moment van de strijd ingegeven worden en met het uitbreiden en verscherpen van de worsteling zich wijzigen, dat succes mede afhankelijk is van het inzicht, dat de klasse zich strijdende heeft veroverd. Dit inzicht te verdiepen en verbreiden is de taak die “Spartacus” zich gesteld heeft, en als zodanig vertegenwoordigt hij een onontbeerlijk deel van de proletarische klassestrijd.


Transcriptie met lichte aanpassingen aan hedendaags taalgebruik, mei 2016, F.K.


Anton Pannekoek heeft in dezelfde tijd als bovenstaand artikel verscheen, zijn opvatting over de ontwikkeling van het arbeidersbewustzijn uitgewerkt in een paragraaf van De Arbeidersraden waarvan we hier het laatste gedeelte weergeven.


Gedachte en Daad

door Anton Pannekoek

Bijgaand fragment uit “De Arbeidersraden” werd afgedrukt bij het artikel “De intellectuelen en het historisch materialisme” door Anton Pannekoek (anoniem) in Spartacus, 1946.
Onderstaand fragment is iets langer.


In “De Arbeidersraden” ziet Pannekoek de betekenis van de proletarische revolutie voor de ontwikkeling van het arbeidersbewustzijn als volgt:


 “(…) door het neerwerpen van de oude heerschappij de baan vrij maken voor deze ontwikkeling van gedachte en verdere daad.

Dit betekent, dat die grote tijden van eerste overwinning tegelijk vervuld zullen zijn van het gedruis van partijstrijd. Vanzelf, automatisch, zullen degenen, die gelijke denkbeelden hebben, zich samenvoegen om deze zuiverder te ontwikkelen, om hun waarheid te verbreiden, om er voor te strijden en ze te propageren. Maar deze partijen - of discussiegroepen of propagandabonden of hoe men ze noemen mag - dragen dan een geheel ander karakter dan de partijorganisaties uit de achter ons liggende tijd. In het burgerlijk parlementarisme waren deze de dragers van de strijdende klassebelangen; in de opkomende arbeidersbeweging waren zij groepen, die de leiding van de klasse namen. Nu kunnen zij niet anders zijn dan organisaties van opinie, bonden van gelijk inzicht, die zich dus nooit in de plaats van de klasse kunnen stellen. Zij kunnen zich niet meer verbeelden en aanmatigen, als in vroegere tijd, de organen, de vertegenwoordigers, de leiders van de klasse te zijn in haar naam te handelen, om haar ten slotte te beheersen. Hun strijd is niet meer een strijd om macht, maar om inzicht. De klasse heeft haar eigen organen gevonden, door welke zij zelf handelt: de Bedrijfsorganisatie, de radenorganisatie: Deze vormen de arbeidersklasse zelf; deze moeten handelend optreden, deze hebben te besluiten op elk ogenblik, wat gedaan moet worden. Alle gelijkgerichte en verschillende en tegengestelde opvattingen, ook die welke door zulke partijen en richtingen gepropageerd en verdedigd worden, moeten daar, in bedriifs- en radenvergadering tot een resultaat, een besluit, een daad komen van eensgezind handelen. Zolang de gedachten vaag en verward zijn, zal het besluit aarzelend en de daad zwak zijn. De belangrijke taak van zulke richtingsorganisaties is: de opgroeiende gedachten zo te formuleren en duidelijk te maken, dus de geestelijke krachten zo te ordenen en te organiseren, dat zij bruikbare werktuigen voor de klasse worden. Daarmee worden ze vruchtbaar voor nieuwe daden. Zo zal de ontwikkeling van de arbeidersrevolutie een voortdurende wisselwerking zijn, elkaar voortstuwend, van gedachte en daad. Dit zal niet enkel een tijdelijke veelsoortigheid van gedachtenleven zijn, die als een tijd van zoeken en verwarring gaandeweg, als de strijd gewonnen is, moet plaats maken voor steeds grotere gelijkheid. Wel zullen de verschillende beperktheden van opvatting, die uit de oude wereld uit de beperkte verschillendheid van arbeidsmilieu overbleven - verschillend voor arbeiders uit kleinbedrijf en uit grootbedrijf, voor die uit de stad of van het Iand, voor boeren of ingenieurs - alleen in de eerste tijden tegenstellingen, moeilijke wrijvingen en vaak ook zware strijd geven. Met de voortgang van de omwenteling, de groei van de eenheid, de opbouw van de organisatie worden zij gaandeweg overwonnen. Maar ook daarna zullen de levensomstandigheden en de arbeidsmilieus de grootste verscheidenheid tonen; en daaruit moet dan een rijke verscheidenheid van gedachtenleven komen. Alles wat In de oude kapitalistische wereld een doodse eenvormigheid in geestesleven bij grote groepen en klassen bewerkte - de beperkte opleiding, de beperkte taak, altijd op hetzelfde onderdeel starend, dezelfde handgrepen herhalende, in dezelfde routine geklemd, het gehele leven door, en de uitputtende lange arbeidsduur, die geen frisse kracht voor nieuwe gedachten laat - is dan weggevallen. Dan eerst kan de menselijke geest opbloeien.

Hier Iigt ook de grote tegenstelling tussen organisatie van boven af, vanuit één centraal gezag, door dwang opgelegd, en organisatie van onder op, door samenwerking van vrije producenten. In het eerste geval bestaat de organisatie in zoveel mogelijk eenvormige regeling van alle onderdelen; door eenzelfde voorschrift voor allen moet men de maatschappij overal gelijk laten lopen, anders zou het vanuit één centrum niet te overzien en te regelen zijn. In het andere geval werkt het duizendvoudig initiatief van over hun werk denkende mensen in duizenden werkplaatsen, die zich In voortdurend overleg met elkaar, aanpassing aan elkaar, en overname van elkaar tot de meest doelmatige organisatie samenvoegen. Hun werk is duizendvoudig verscheiden, en allen trachten in praktisch vernuft, in wetenschappelijk nadenken, in kunstzinnige verbeelding, het steeds doelmatiger, volkomener en mooier te maken. Wat zij allen gemeen hebben, het nieuwe overzien van het geheel, de wijde blik over de maatschappij als eenheid van productie, brengt de organisatorische samenhang van al hun arbeid. De revolutie was ook niet anders dan dit maatschappelijk inzicht toepassen op de praktijk der productie.

Het geestelijk Ieven is de reflex en tegelijk de impuls van de arbeidsverhoudingen. Onder centrale gezagsregeling moet ook het geestelijk leven, van boven in één heersende richting geleid, tot eenvormigheid verarmen. In de wereld van vrije werkers moet het geestelijk leven zich evenals de arbeid ontplooien in schitterende veelzijdigheid. De geestelijke aanleg van de mensen, omdat zij oneindig rijk is, is ook oneindig verscheiden. De wereld is zo oneindig rijk en veelzijdig dat niemand haar op dezelfde wijze en in al haar details in zijn werk kan beleven en in zich opnemen. Het geestelijk leven dat uit die twee bronnen, aanleg en maatschappelijke inwerking ontspringt, moet dan een nog rijkere veelzijdigheid krijgen. De onderlinge inwerking van gedachtenleven en arbeidsproces wordt ook onmiddellijker en vollediger; ze worden tot twee zijden van eenzelfde betrekking tussen mens en wereld. Met de vroegere dwang, die ze terughield tot ze moesten losbarsten, vallen ook de spanningen weg. Ze treedt in de plaats van de wisselwerking steeds meer de eenheid van gedachte en daad.” 


P.Aartsz (Anton Pannekoek) “De Arbeidersraden”, 1946 blz. 169/170

Bron: A.A.A.P. 

Transcriptie met lichte aanpassingen aan hedendaags taalgebruik, mei 2016, F.K.


Uit "Het ontstaan van de mens "

Prof. Dr. A. Pannekoek

Bijgaande tekst is een fragment uit Pannekoeks “Antropogenese”, 1945, in het Nederlands in 1957 heruitgegeven als “Het ontstaan van de mens”. In dit fragment ontwikkelt Pannekoek zijn theorie van het denken die ten grondslag ligt aan elk menselijk bewustzijn.


III. Het denken

9. Bij de lagere dieren neemt men verschijnselen en gedragingen waar, die op gevoel en gevoeligheid ten opzichte van de inwerkingen van de buitenwereld wijzen. Bij de hogere dieren besluiten wij uit hun handelingen tot de aanwezigheid van bewustzijn; zij tonen gedragingen, die wij als uitvloeisel van overleg en een zeker denkvermogen opvatten. Maar bij de mens alleen treedt de vorm van denken op, die wij als abstract denken, denken door middel van begrippen, aanduiden.


Waartoe dient het denken? “De natura Rationis non est, res ut contingentes, sed ut necessarias contemplari” (Het denken begrijpt het tijdeloos noodzakelijke wezen der dingen), schreef Spinoza in stelling 44 van het 2de deel van zijn Ethica. “Denken is de bewuste vergelijking van reeds verworven voorstellingen, onder samenvatting van het gelijksoortige tot begrippen”, aldus Helmholtz (p. 341). In zijn werkje “How we think”, een pedagogische handleiding hoe men de kinderen op de juiste wijze moet leren denken zegt Dewey: “Overdenking omvat [...] een voortlopende ordening van denkbeelden op zulk een wijze dat elke vorige de volgende bepaalt als zijn eigen resultaat. Denken wordt gedefinieerd als die handeling, waarin gegeven feiten andere feiten (of waarheden) zodanig suggereren, dat geloof in deze laatste wordt gewekt op de grondslag of het gezag van de eerste” (p. 8). “De eis tot oplossing van een verlegenheid (perplexity) is de regelende en leidende factor in het totale proces van nadenken” (p. 11). Hier is sprake van het denken dat zich bezig houdt met de feiten, die gebeurd zijn en zullen gebeuren, en dat zich door middel van de regelmaat der verschijnselen oriënteert in de wereld. Het denken treedt hier op als orgaan van wetenschap en wijsbegeerte, met als onmiddellijk doel de waarheid omtrent de wereld te vinden. Dit is echter reeds een verder ontwikkelde vorm van het denken, die in de latere eeuwen, en speciaal bij de “denkers”, de theoretici, de natuuronderzoekers een steeds belangrijker rol speelde. Daaraan ging het eenvoudige denken van de primitieve mens vooraf. Ook nu nog heeft voor de grote massa der mensen, zelfs voor allen in een groot gebied van hun leven, het denken een onmiddellijk praktisch doel. Het stelt en beantwoordt niet de vraag: wat is waarheid? maar de vraag: wat moet ik doen? “Perplexity” is ook een te sterk woord voor het steeds terugkerend vraagstuk van dagelijks handelen. Er is, naast veel automatisch gewoonte-handelen, een steeds overleggen en overwegen; het zijn geen diepe problemen, geen zoeken naar “waarheid”; het is een vergelijken van verschillende mogelijke handelwijzen, waartussen een keuze gedaan wordt. Deze denkarbeid vormt een voortdurend wezenlijk deel van de gehele arbeid tot instandhouding van het leven.


Wil men het denken van mens en dier met elkaar vergelijken, om daaruit tot een inzicht van samenhang en continuïteit te komen, dan moet men niet de veraf liggende hoogste ontwikkelingsvormen, niet het theoretisch denken van wetenschap en filosofie nemen, maar het eenvoudigste praktische denken van de gewone, van de primitieve mens. Ook hier zijn reeds allerlei kenmerken van abstract denken aanwezig, maar nog verbonden met onmiddellijke levenspraktijk (3). Hier ligt het probleem van de menswording; de verdere ontwikkeling van het eerste menselijke geestesleven tot moderne hoogte is dan een reeks van geleidelijke stappen, die geen principiële moeilijkheden bieden.


10. Het geestelijk leven bij mens en dier gaat uit van, als eenvoudigste element, de gewaarwording, die zowel lichaamsgevoel (honger, pijn) kan zijn als indruk van de omgevende wereld (reuk, gezichts- of gehoor- indruk). Deze gewaarwordingen zijn de prikkels waarop het organisme door voor het leven doelmatige handelingen reageert. De gewaarwordingen voegen zich samen tot beelden; men ziet een gezichtsbeeld, een voorwerp, een vrucht, een bewegend dier, men hoort een geluidsbeeld; misschien verenigen zij zich tot een totaalbeeld. In zulk een beeld zijn een groot aantal opeenvolgende, door de onderzoekende beweging van hoofd en ogen wisselende kleur- en lichtindrukken, of een opeenvolging in tijd van bijzondere geluiden in het omgevende geruis samengevoegd. Dit is slechts mogelijk, doordat elke indruk, die slechts één ondeelbaar ogenblik werkelijk is, niet met dit ogenblik verdwijnt, maar blijft bestaan, en slechts gaandeweg vervaagt. Wat men dus een beeld, een waarneming, een belevenis noemt, is reeds een geheel samenstel van vele over een zekere tijd uitgestrekte veelsoortige indrukken.


Wanneer een gelijksoortig samenstel telkens terugkomt en zich herhaalt, roept het de vroegere als herinnering op. Herinnering is een verbinding van vroegere en latere indrukken, een relatie, een verbandleggen tussen het tegenwoordige en de vroegere ervaring. Wanneer enige bestanddelen van een complex zich herhalen (b.v. hongergevoel, omgevingsindrukken) wordt, naar het beginsel van verbindingsreflexen (4), het daarbij behorende, in het vroegere geval daarmee verbonden gewaarwordingsbeeld opgeroepen, zodat ze gecompleteerd worden tot het gehele complex (voedsel). Het bewerkt dan dezelfde doelmatige bewegingsreacties, een bepaald gedrag (behaviour), het zoeken of nemen van voedsel. Het steeds beslister stimuleren van deze gedragingen door voorafgaande gewaarwordingen, voor de levensstrijd van het grootste belang, is wat men het leren uit ervaring noemt.


Uit de telkens herhaalde gelijksoortige waarnemingen, analoge gewaarwordingscomplexen, komt dan het herinneringsbeeld als voorstelling telkens opnieuw op. Zulke voorstellingen zijn geen precieze reproductie; ze zijn vager dan de waarnemingen, de belevenissen zelve. Zij zijn een soort gemiddelden, waarin het gemeenschappelijke is gebleven en de verschillen zijn uitgewist. Voor de strijd om het bestaan, voor het handelen is ook niet dat van belang wat eenmaal gebeurde, maar wat in de regel te verwachten is, dus het telkens terugkomende gemeenschappelijke in de gebeurtenissen. Dit is het dus wat vastgehouden wordt in de voorstelling, en wat de verwachting bepaalt. Deze voorstellingen, die tegenwoordig maken wat vroeger geweest is, vormen het bewustzijn. Bewustzijn is bewust zijn, weten van het zijn, het meest onmiddellijke en zekere ervaringsfeit. Voor onze medemensen, zo leest men in filosofische geschriften, besluiten wij uit hun handelen, dat bij hen eenzelfde geheel gelijksoortig bewustzijn aanwezig is als wij bij ons zelf ervaren. In werkelijkheid staat voor ons het bewustzijn van de medemensen evenzeer als ons eigene als een instinctieve zekerheid vast, als een grondfeit, vóór wij aan zulke besluiten toekomen, en is het daarvan geheel onafhankelijk. Uit de doelmatige handelingen, en nog meer uit hun actieve opmerkzaamheid op wat als gewaarwordingen tot hen komt, besluiten wij bij de hogere dieren eveneens tot een bewustzijn; maar er is slechts gedeeltelijke gelijksoortigheid. Ons ontbreekt natuurlijk een juiste voorstelling van hun voorstellingen en hun bewustzijn, daar wij alleen het onze kennen en dit als model voor de andere moeten nemen. Men tracht het dan te benaderen door aan te nemen, dat hun bewustzijn minder in omvang en helderheid is, door het te vergelijken met de passieve schemertoestanden, die als ondergrond bij de mens aanwezig blijven, wanneer scherpe, klare, bewuste gedachten ontbreken. Er is wel opgemerkt, dat, als wij niets zekers over het bewustzijn der dieren weten, dit er ook niets op aankomt, daar alleen hun reacties en gedragingen van belang zijn als de enige psychische verschijnselen; een begeleidend “bewustzijn” is daarbij even onwezenlijk als het licht, waarmee men de tijd op de klok afleest, voor het uurwerk onwezenlijk is. Dit is wel waar, maar het laat uit het oog, dat bewustzijn hier de naam voor een begrip is, waaronder wij een groot geheel van gedragingen doelmatig samenvatten. Ook zou datzelfde dan evengoed voor de mens gelden, waar bewustzijn als psychisch verschijnsel zeker aanwezig is.


11. In de waarneembare psychische verschijnselen moet het verschil tussen mens en dier voor de dag komen. Bij de hogere dieren merken wij op, dat de gewaarwordingen onmiddellijk met het handelen verbonden zijn en dit uitlokken. De waarnemingsbeelden, die met de herinnering van vroegere indrukken bij hen verenigd zijn tot een soort voorstellingen, vormen met de praktische reacties, de handelingen, een geheel, een aaneensluitende keten - hongergevoel, reuk en gezicht van planten, grazen, verzadiging; of in ingewikkelder vorm bij de roofdieren - reuk of gezicht van een prooi, volgen van sporen, besluipen, loeren, aanvallen. Zo handhaven zij zich in het natuurgeheel. De waarnemingen en voorstellingen vormen de inleiding tot de doelmatige daad en vinden in de daad hun afsluiting.


Bij de mens daarentegen treedt een scheiding op, een breuk in de keten. Voorstelling en daad zijn niet meer aaneensluitende, elkaar completerende delen van een aflopend geheel; ze zijn ogenschijnlijk onafhankelijk. Indrukken, waarnemingsbeelden werken op hem in; maar er volgt geen handeling, geen reactie. Voorstellingen vormen zich wel, maar ze blijven ongebruikt, ze worden opgelegd en bij de reeds aanwezige voorraad bijgevoegd; en steeds komen er nieuwe bij ter vermeerdering. En de handelingen die hij verricht zijn geen onmiddellijke reacties op de laatste indrukken; zij schijnen autonome scheppingen, op een willekeurig tijdstip spontaan voortgebracht, van uit het geheel van de voorraad der aanwezige voorstellingen.


Dit verschil brengt verdere consequenties mee. Vinden waarneming en voorstelling hun afsluiting in de handeling, dan is hun doel bereikt, hun taak vervuld, en zij kunnen in de diepte wegzinken, enkel nog materiaal voor latere herinnering. Blijft de handeling uit, dan blijven de voorstellingen, onafgehandeld, aan zich zelf overgelaten. Het gezichtsbeeld van de vruchten leidt niet tot plukken; maar de voorstellingsreeks van het plukken, het eten, de verzadiging vormt zich toch, de reeks zet zich tot het einde voort, maar blijft als het ware in de lucht zweven zonder eindpunt van vasthechting. In de reeks van aaneensluitende beelden roept elke vorige de volgende op; maar nu roept ook elke volgende in het teruglopen de vorige op; de reeks wordt als het ware teruggekaatst van het vrij zwevende einde, en kan enige malen op en neer doorlopen worden. Zo worden zij zelf tot gewaarwordingen, tot objecten van waarneming. Hier treedt dat wat men denken noemt in hoger mate op - wij noemen het ook na-denken, réflection - dan in het enkel aanwezig zijn van voorstellingen (5). Hier treden voorstellingen op van voorstellingen; het is een hogere graad van bewustzijn, een weten van het weten, zelfbewustzijn. De voorstelling, product van voorafgegane belevenis, wordt een voorstelling van toekomstig gebeuren; als niet-afgehandelde voorstelling is zij een vooruitzien van het latere handelen.


Ook bij de mens is het leven een zich handhaven als deel van het natuurgeheel door wisselwerking met het geheel. Ook bij de mens wordt ten slotte het handelen, als geheel genomen, bepaald door het geheel van gewaarwordingen, van beelden en voorstellingen; het denken is een hulpmiddel voor het praktische handelen. Er is echter niet meer de eenvoudige directe weg van de zinsindruk haar de handeling. In plaats daarvan vormen de opgezameld (6) voorstellingen een netwerk van uiteenlopende en samenkomende wegen. Tussen gewaarwording en daad schuiven zich tal van schakels; er vormen zich spontaan meerdere ketens van aaneengeschakelde voorstellingen, waarvan elke vorige de volgende oproept. In het proces van het bewuste denken worden ze in geordende reeksen aaneengesloten.


Dit betekent dat van de waarneming naar de handeling het denken langs een omweg gaat. Aan de waargenomen vruchten knopen zich niet de voorstelling en de daad van eten en verzadiging aan, maar andere verder samenhangende voorstellingen, bijvoorbeeld de voorstelling van seizoenwisseling, van vroeger gebrek, de gedachte van planten en zaaien, het vooruitzicht van latere nieuwe oogst. Of aan het waargenomen roofdier of prooidier sluiten zich voorstellingen aan van andere ervaringen, die hier te pas komen: van een wapen halen of gereedmaken, van voorbereidend omsluipen, van een val zetten. De omweg in denken correspondeert met de omweg in de handelingen zelf. Tussen de oorspronkelijk gevoelde lijfsbehoefte en de latere daad van bevrediging schuiven zich een reeks van handelingen, die eerst indirect naar het doel voeren. Zij worden voorafgegaan door de reeks van voorstellingen, die aaneensluitend de weg aangeven en in zijn geheel laten overzien, voor hij praktisch ingeslagen wordt. In de verdere ontwikkeling van de mensheid worden, door het steeds ingewikkelder samenstel van de maatschappij, deze omwegen ook steeds wijder en ingewikkelder.


Er is bovendien niet één omweg; er zijn er vele. Overeenkomstig de grotere rijkdom aan levensvormen kan het handelen verschillende wegen inslaan. Daartoe is het noodzakelijk dat elke reeks van mogelijke handelingen van te voren als voorstellingsreeks bestaat; dan kunnen zij vergeleken worden en wordt de keuze gedaan. Dit tegen elkaar afwegen en kiezen van de wegen komt als vrije wil tot bewustzijn. Het denken krijgt een rol van zelfstandige activiteit; niet meer passief laat men de voorstellingen zich aaneenvoegen zoals zij elkaar voortbrengen; elk wordt met oplettende opzet opgeroepen en vastgehouden, tot van elke aansluitende handeling het resultaat overzien wordt en de reeks met overleg in al zijn schakels is opgebouwd.


12. De processen van denken, de gedachten, bestaan in de verbindingen van de voorstellingen met elkaar. Wat eerst een automatisch zich aaneenvoegen was, is nu, als een langs de verbindingsrijen lopen, op en neer, een als zodanig bewust proces. Gedachten zijn niet alleenstaande afgeslotenheden, geen zelfstandigheden, geen “Wesenheiten”, maar betrekkingen, relaties van het een tot het ander. Ze zijn niet een zijn, maar een proces van beweging, van voortdurend aaneenschakelen en verbinden. “De gedachte is dynamisme; de gedachte is associatie” (Piéron, p. 28). Bovendien zijn, zoals we reeds zagen, de voorstellingen, waartussen zij de relaties vormen, evenmin enkelvoudige statische dingen; elke voorstelling is een uitgebreid bouwsel van talloze betrekkingen tussen een aantal verschillend soortige en ongelijktijdige gewaarwordingen. Bij de eenvoudigste gedachte, bij de nog eenvoudiger voorstelling, bijvoorbeeld van een vrucht, vliegt het bewustzijn in snelle wisseling over de meest verschillende herinneringsbeelden van vroeger en later tijd, gezichtsindrukken van kleur en vorm, smaakindrukken van appetijt en bevrediging, belevenissen en wensen, de ene voorstelling vele andere activerend en oproepend; het springt van het ene beeld op andere geheel verschillende, elk omlijst door en vergeleken met andere; het schiet door de gehele geestelijke wereld heen en weer in het spontane opflitsen van de beelden. Om in detail te beschrijven, wat er bij één gedachte door de geest vliegt, zouden vele bladzijden nodig zijn.


Als een onophoudelijke stroom vloeien de gewaarwordingen tot ons naar binnen. Voor een deel worden ze direct, in een automatisch door lering en ervaring verworven proces, ingelijfd in en georganiseerd tot, een steeds groeiende rijkdom van voorstellingen, die het bewustzijn vullen. Voor een deel ook blijven ze onopgemerkt, zinken in het onderbewustzijn weg, stapelen zich in de donkere diepten op, gaandeweg vervloeiend, maar steeds als ondergrond van een levensgevoel, een levenshouding aanwezig, dus het instinctieve handelen bepalend - tot wellicht een nieuwe sterke indruk of praktische noodzaak ze ineens in spontane daden of intuïtieve oordelen naar boven trekt, in het licht van het bewustzijn, en ze tot bewuste voorstellingen worden. In het denkproces worden dan de voorstellingen geordend, de bijeen behorende elementen worden bijeengezocht en vastgehouden, en hun betrekking en samenhang wordt in regels vastgelegd.


De scheiding van voorstelling en handeling brengt dat mee, wat wij autonomie van het denken noemen. Uit het geestelijk magazijn van de verzamelde indrukken en voorstellingen worden zelfstandig aaneengesloten ketens opgebouwd, naar het lijkt spontaan, uit zich zelf beginnend, zonder oorzaak van buiten. Ze zijn natuurlijk niet oorzaakloos; steeds is er één of andere stoot of aanleiding, die het begin vormt, maar dit stootje kan zo onmerkbaar zijn, dat het niet onderkend wordt. Al deze gedachtenketens vormen dan een eigen geestelijk leven, dat de bron wordt, waaruit alle bewuste handelen ontspringt.


Deze scheiding is ook de scheiding van theorie en praktijk, het zelfstandig worden van de theorie ten opzichte van de praktijk. De theorie is het zelfstandig uitspinnen van gedachtereeksen tot gevolgtrekkingen, die voor het praktische handelen bruikbaar zijn. De waarnemingen zijn het materiaal, de regels vormen het resultaat. De waarnemingen worden tot bewijsstuk, tot argument, bewust naar voren gehaald: telkens kwam na de winterkoude het voorjaar met groei van planten en dieren. Daaruit wordt de regel als samenvatting en verwachting opgebouwd: de jaargetijden volgen elkaar in regelmatige afwisseling. Waarneming en regel vormen tezamen een weten, een wetenschap. De regels drukken uit wat doorgaans gebeurt en wat dus te verwachten is; ze handelen niet over de afzonderlijke en ogenblikkelijke gebeurtenissen, maar over hun algemene wezen; ze spreken niet over het concrete feit maar over het abstracte begrip. op de winter volgt de lente. In de praktische toepassing wordt dan het nieuwe, toekomstige concrete geval met de abstractie vereenzelvigd: na deze winter zal ook weer een voorjaar komen; door toepassing van de regel op elk bijzonder geval wordt de toekomstige handeling bepaald.


13. In het abstracte begrip wordt het algemene van een groep verschijnselen weergegeven; de geest is het orgaan van het algemene. “Door de dingen te denken maken wij ze tot iets algemeens” (Hegel). De eindeloze veelheid der verschijnselen kunnen wij niet vasthouden; de geest zoekt er het blijvende, gemeenschappelijke uit, houdt dat vast en abstraheert van het bijzondere en verschillende. Dit gemeenschappelijke is het essentiële voor de praktijk; het formeert zich tot regel en wordt samengevat tot begrip. Elke volgende ervaring wordt in dit samenstel als gelijksoortig ingevoegd, onder de bestaande regel ondergebracht; door ze als bijzonder geval van het reeds bekende begrip, van de bekende regel te erkennen, wordt ze geordend, gecatalogiseerd, en passen er de bekende gevolgtrekkingen op. Natuurlijk treden daarbij dan voortdurend gevallen van niet-passen op, van dwaling door vermeende maar onjuiste inschakeling, van verkeerde gevolgtrekking en ondoelmatig handelen, die tot wijziging der begrippen, omvorming en verbetering der regels, dus tot ontwikkeling van de wetenschap leiden. Het de mens kenmerkende abstracte karakter van het denken in begrippen ligt niet enkel in het algemene, maar vooral in het zelfstandige. Wat in de dieren als herinneringsbeelden of voorstellingen aanwezig is, is ook het algemene uit vroegere ervaring, niet het precieze detail van elk geval, maar een vereffend gemiddelde. Het blijft echter een ongescheiden totaliteit van indruk tot handeling, niet in zijn elementen opgelost. In het menselijk denken krijgen deze elementen zelfstandigheid door de scherpe bepaaldheid van het begrip. Als begrip wordt de voorstelling omlijnd, afgezonderd van al het andere, vastgehouden als een eigen wezen. Zo zijn ze alle afzonderlijk hanteerbaar, en als afzonderlijke schakels, in korte causaalbetrekkingen, tot gedachtereeksen op verschillende wijzen samen te voegen, tot in het vooruitdenken het meest effectieve samenstel is verkregen. Ook het dier volgt in zijn gedragingen vaak de niet-directe weg; wij spreken van de list bij sommige roofdieren. Hier echter is de omweg, het omsluipen, zich verbergen en loeren tot een vaste levensgewoonte geworden, door de strijd om het bestaan ingeprent. Ook bij het dier is er een zekere keuze, in het ogenblik en de plaats van toegrijpen. Maar deze keuze is beperkt binnen een klein spelingsgebied, door de beperktheid van de lichaamsorganen die een bepaalde levenswijze voorschrijven. Deze speciale kenmerken van menselijk geestesleven zijn dus in kleine sporen ook bij het dier aanwezig. En bij de mens ook weer niet in grenzeloos onbeperkte mate: ook de mens is bij zijn kiezen aan de technische mogelijkheden gebonden. Maar deze techniek schept door haar voortdurende ontwikkeling steeds meer gevarieerde levensvormen, dus de vervulling van steeds wijdere levensmogelijkheden, waardoor een steeds rijker veelheid van causaalverbindingen mogelijk wordt. Zo groeit de geestelijke wereld der begrippen. In het abstracte begrip, als zelfstandig geestelijk element, ligt het meest bijzondere kenmerk, dat het menselijk denken van dat van het dier onderscheidt. (…)


X. Het beginsel van de vooruitgang


49. De natuurwetenschap in haar ontwikkeling, parallel met de exponentieel stijgende ontwikkelingsgang der mensheid zelve, is het levend bewijs voor de nauwe samenhang van werktuig en denken. Niet ten onrechte wordt de natuurwetenschap beschouwd als het terrein, waar het menselijk denkvermogen, in een doorlopende reeks van triomfen, zijn logische begripsvormen het krachtigst heeft ontwikkeld, zijn abstractievermogen het zuiverst toegepast, met vaste tred tot voortschrijdende zekerheid van weten kwam, en een wegwijzer in denkmethode voor andere gebieden van denken werd. En het is voor ieder zichtbaar, dat de natuurwetenschap zich in voortdurende wisselwerking met de technische behoeften, met arbeid en bedrijf tot deze hoogte ontwikkeld heeft. Daartegenover staat dan, als contrabewijs van de andere zijde, het grote gebied van menselijke handelingen en verhoudingen, waar het werktuiggebruik geen directe rol speelde en slechts in de verte als diepste onbekende en onzichtbare ondergrond werkte, het gebied van de maatschappelijke verschijnselen. Daar worden denken en handelen veelal door hartstocht en impuls, door willekeur en gedachteloosheid, door traditie en geloof bepaald; daar leidt geen methodische logica tot zekerheid van weten; daar ontbreekt de vaste tred van erkende eensgezinde vooruitgang; daar ziet men de tegen elkaar strijdende meningen en stelsels steeds opnieuw op dezelfde kwesties terugkomen.


(…)

Wat zich in deze tegenstelling uit, enerzijds volkomenheid, anderzijds onvolkomenheid, is, dat de mens de krachten der natuur beheerst, of dit in steeds sterker, onbepaald toenemende mate gaat doen, maar dat hij de krachten der natuur beheerst, of dit in steeds sterker, nog niet beheerst. “Waar hij is blijven stilstaan en misschien zelfs teruggevallen is, is het klaarblijkelijk gemis aan meesterschap over zijn eigen natuur.” (Tilney, l.c. p. 932). Vandaar dat de maatschappij blijkbaar zo ver achterstaat bij de wetenschap. De mens is, potentieel, meester over de natuur. Maar hij is nog geen meester over zijn eigen natuur. Hoe moet hij dit meesterschap verwerven? (..)


50 (…) Daartegenover moet opgemerkt worden, dat de mens als diersoort, Homo sapiens nog slechts enige tienduizenden jaren bestaat, dat zijn beschaving, in eerste verschijnselen op kleine gebieden, slechts van voor enige duizenden jaren dateert, dat de snelle opbloei van industriële techniek en natuurwetenschap nog maar één of twee eeuwen oud is, dus dat hij zich nog in het begin van zijn loopbaan bevindt. Morfologisch beschouwd, in lichaamsstructuur, in cefalisatie, is hij daarbij niet veranderd; in werkelijke levensmacht steeg hij steeds sneller omhoog, tot een steeds meer volkomen beheersing van zijn levensomstandigheden. Zou dit nu ineens uit zijn? Integendeel, hij begint pas. Er is alle reden om datgene wat hij totnogtoe beleefde en deed, slechts als een inleiding tot zijn eigenlijke toekomstige geschiedenis te beschouwen. Hij heeft nog bijlange na niet de mogelijkheden van zijn geestelijk denkapparaat, zijn hersenen uitgeput; voor een hogere graad van cefalisatie is de noodzaak nog helemaal niet gebleken. De crisis waarin wij leven, hoe dan ook ontstaan, toont het kenteken van een der laatste convulsies te zijn in het proces van het samengroeien der mensheid tot een zichzelf beheersende wereldgemeenschap. Wat als bron van het tekort wordt erkend, het nog niet beheersen van zijn eigen krachten in sociale samenwerking, ligt op het gebied der maatschappij, kan niet door natuurwetenschap en techniek, maar moet door krachten uit de maatschappij zelf opgeheven worden. Een beschouwing daarvan kan hier geen plaats vinden, omdat zij ons te ver buiten het gebied der natuurwetenschap zou brengen.



Bron: marxists.org 



MEER  LEZEN

ARBEIDERSSTEMMEN    

- Voor een menselijke wereld,
zonder oorlog, zonder terreur, zonder
kapitaal, zonder staat.
- De arbeiders hebben geen vaderland.
- Alle macht aan de arbeidersraden.

CONTACT
Email: FredoCorvo@protonmail.com